Uit hst 5. Dr. Joop de Jong:
Oorlogsneurologie
De Jong is altijd wetenschappelijk actief geweest. Hij heeft het belang hiervan meerdere malen benadrukt, zoals in 1954: “Het is altijd mijn streven geweest om, hoe druk het werk ook mocht zijn, toch steeds enige tijd te reserveren voor wetenschappelijke arbeid…. ook de kleinste bijdrage tot het geheel van de wetenschap is nog een dienst aan de mensheid, en voor een katholiek ziekenhuis betekent iéder deelnemen aan wetenschappelijke vooruitgang een verdere stap naar de nooit voltooide emancipatie, een groeien naar het geestelijk leiderschap, dan men, naast het charitatieve, van ons moet kunnen verwachten” (De Jong, 1954b). Zijn vermoedelijk eerste publicatie verscheen in de Psychiatrische en Neurologische Bladen (De Jong, 1941a). Het betreft een artikel over oorlogsneurologie, in het bijzonder schedelletsels en draagt als subtitel: “Ervaringen uit de lazaretten van het Nederlandsche Roode Kruis te Maastrichts en uit het ziekenhuis Calvariënberg”. Verschillende kloostergebouwen en andere gebouwen deden dienst voor de opvangen van gewonden. De Jong raadpleegde voor de indeling van de verwondingen literatuur uit de eerste wereldoorlog. Hij beschreef 31 gevallen met schedelwonden, waarvan diverse met fractuur, durabeschadiging en abcedering. Sommige patiënten werden chirurgisch behandeld. In een tweede artikel later dat jaar beschreef hij “Oorlogsletsels van schedel en hersenen” (De Jong, 1941b); dit artikel heeft meer het karakter van een referaat, waarbij De Jong bij de diverse onderwerpen verwijst naar door hem behandelde patiënten. De diverse complicaties van schedelletsels komen aan de orde, zoals hersendrukverhoging, hematomen, infecties, encephalitis, abces, septische meningitis, pneumocephalie, prolapsus cerebri en epilepsie (vooral “aanvallen van Jackson”).
Van aardappelrooiverlamming naar HNPP
Een van zijn vroege publicaties heeft hem wereldfaam gebracht, men zou m.b.t. de aandoening die hij voor het eerst beschreef zelfs kunnen spreken van “De Jong-ziekte” of “De Jong-neuropathie”. Hoe is dat zo gekomen? In 1941, meldde zich een 17-jarige jongeman (H.J. geboren in 1924) bij De Jong op de polikliniek voor zenuw- en zielsziekten van het St. Jozefziekenhuis, nadat hij gedurende twee weken in gehurkte houding in een van de kolenmijnen had gewerkt. Hij bleek een linkszijdige peroneusneuropathie te hebben. Vier jaar tevoren had hij het ook al eens gehad, maar toen was het spontaan overgegaan. Hij vertelde De Jong dat er in de familie verschillende gevallen waren geweest van wat men was gaan noemen “aardappelrooiziekte”. Zijn moeder en haar zus hadden “slappe handen”. Ook deze keer herstelde de voet, maar zes maanden later meldde hij zich opnieuw, deze keer met een dunne hand, waarbij een ulnarisneuropathie werd vast gesteld. De Jong onderzocht de “electrische prikkelbaarheid van de spieren” en die “was slechts zeer gering verminderd”. Ook de liquor werd onderzocht, welke normaal bleek (inclusief “Nonne en Pandy”). De jongeman kreeg vitamine B1 toegediend en fysische therapie, waarna hij herstelde.